Back to site

483 To Theo van Gogh. Nuenen, between about Thursday, 5 and about Thursday, 26 February 1885.

metadata
No. 483 (Brieven 1990 487, Complete Letters 394)
From: Vincent van Gogh
To: Theo van Gogh
Date: Nuenen, between about Thursday, 5 and about Thursday, 26 February 1885

Source status
Original manuscript

Location
Amsterdam, Van Gogh Museum, inv. no. b432 V/1962

Date
Round about 2 February Vincent had not yet received the parcel of magazines from Theo (ll. 1*-2 (cf. letter 482). Since in the next letter of about 2 March (letter 484) Vincent thanks him for sending an engraving and does not refer again to the one from L’Illustration, we assume that the parcel arrived between these two letters. There are no other indications for the dating of the letter, although Vincent does write more calmly than in letter 482, which makes it likely that some time had passed since he wrote that one. On these grounds we have dated the letter between about Thursday, 5 and about Thursday, 26 February 1885.

original text
 1r:1
Waarde Theo,
Wel bedankt voor Uwe bezending illustrations, waar ge me regt veel pleizier mede hebt gedaan.1 De diverse teekeningen van Renouard vind ik allen mooi & kende ze geen van allen. Doch – maar dit is niet om U meerdere moeite te geven maar wegens ik er dingen over schreef die op de andere teekeningen van hem misschien niet geheel & al toepasselijk zijn – doch de eigentlijke compositie van R. die ik bedoelde is er niet bij, welligt is dat No uitverkocht. Het breede in ’t figuur was daar superbe in – het was een oud man en eenige vrouwen & een kind geloof ik, die niets zaten te doen in een weversinterieur waar de getouwen stil stonden.
Van Salon 84 had ik nog niets in reproductie gezien en kreeg nu althans eenig idee van sommige interessante schilderijen door het Salon No. Onder anderen van die compositie van Puvis de Chavannes.2
Ik verbeeld me dat de Harpignies met die ondergaande zon prachtig moet zijn geweest.3 En de schilderijen van Feyen Perrin, waar croquis van in staan.4
 1v:2
Wat mij ook trof was een meisjesfiguurtje van Emile Levy, Japonaise,5 en ’t Schij van Beyle, Brûleuses de Varech6 en dat van Collin, l’Ete, 3 naakte vrouwenfiguren.7
Met ’t schilderen van die koppen ben ik druk doende. ik schilder overdag en s’avonds teekenen. Ik heb zoodoende er zeker reeds een 30tal geschilderd & evenveel geteekend.8
Met dit resultaat dat ik kans zie om het over een poosje hoop ik nog heel anders te doen. Ik denk dat het me voor ’t figuur in ’t algemeen helpen zal. Vandaag had ik er een wit & zwart, tegen de vleeschkleur.
En ik ben ook aan ’t zoeken naar blaauw altijd. De boerenfiguren hier zijn in den regel blaauw. Dat in ’t rijpe koren of tegen de dorre blaren van een beukenheg uit, zoodat de verscholen nuances van donkerder & lichter blaauw weer levend gemaakt worden & aan ’t praten gebragt door oppositie met goudtoonen of roodbruin, is erg mooi en heeft me van ’t begin af hier getroffen.
 1v:3
De lui dragen hier instinktmatig al mee van ’t mooiste blaauw dat ik ooit heb gezien. Het is grof linnen dat ze zelf weven, scheering zwart, inslag blaauw. waardoor een zwart & blaauw gestreept patroon ontstaat. Als dat verflenst en wat ontkleurd door weer en wind, is het een oneindig stillen, fijnen toon die juist de vleeschkleuren releveert. Enfin blaauw genoeg om op alle kleuren waarin verborgen oranje elementen zich bevinden te ageeren en ontkleurd genoeg om niet te rammelen.
Doch dit is een kwestie van kleur, en de kwestie van den vorm is ’t geen er nog meer op aan komt voor mij op ’t punt waar ik nu me bevind. Den vorm uit te drukken gaat – geloof ik – wel ’t best met een bijna monochroom koloriet waarvan de toonen hoofdzakelijk in intensiteit en in waarde verschillen. b.v. la Source van Jules Breton was geschilderd in een enkele kleur bijna.–9 Maar men dient wel iedere kleur op zich zelf te bestudeeren in verband met haar tegenstelling, eer men goed zeker van zijn zaak kan zijn om harmonieus te wezen.
 1r:4
Toen er sneeuw lag heb ik nog een paar studies van onzen tuin geschilderd.10
Het landschap is sedert veel veranderd – we hebben nu prachtige avondluchten van lilas met goud boven toonige silhouetten van de woningen, tusschen de massas hakhout, dat een rosse kleur heeft, waarboven ijle, zwarte populieren uitsteken – terwijl de voorgronden verschoten en verbleekt groen zijn, gevarieerd door strooken zwarte aarde en dor, bleek riet aan de slootkanten. Ik zie dat alles ook wel – ik vind het even superbe als wie dan ook – maar mij interesseert nog meer de proportie van een figuur, de verdeeling van het eirond van een kop en ik heb geen houvast voor de rest eer ik ’t figuur nog meer in mijn magt heb. Enfin – eerst het figuur – ik voor mij kan de rest niet begrijpen zonder, en ’t is ’t figuur dat de stemming er aan geeft. Ik kan me echter begrijpen dat er menschen zijn als Daubigny en Harpignies en Ruysdael en zooveel anderen die absoluut en onweerstaanbaar worden meegesleept door het landschap op zich zelf, hun werk voldoet ten volle omdat zij zelf voldaan waren door lucht en grond en een plas water en een struik. Ik vind het echter een almagtig aardig woord van Israels dat hij zeide van een Dupré – het is net een figuurschilderij.11
Gegroet, en nogmaals dank voor de illustraties.

b. à t.
Vincent

translation
 1r:1
My dear Theo,
Many thanks for your parcel of L’Illustrations, with which you’ve given me great pleasure.1 I like all of the various drawings by Renouard, and didn’t know any of them. However — but this isn’t to put you to more trouble, but because I wrote things about it that are perhaps not altogether applicable to the other drawings by him — however, the actual composition by R. that I meant isn’t among them, that No. may be sold out. The breadth in the figure was superb in it — it was an old man and some women and a child, I think, who sat doing nothing in a weaver’s interior where the looms were still.
I hadn’t yet seen anything from Salon 84 in reproduction, and now at least got some idea of a few interesting paintings from the Salon No. Among other things, of that composition by Puvis de Chavannes.2
I imagine that the Harpignies with the setting sun must have been magnificent.3 And the paintings by Feyen-Perrin, of which there are croquis.4  1v:2
What also struck me was a figure of a girl by Emile Lévy, Japonaise,5 and the painting by Beyle, Women burning seaweed,6 and the one by Collin, Summer, 3 female nudes.7
I’m hard at work on painting those heads. I paint during the day and draw in the evening. I’ve already painted at least 30 or so this way, and drawn as many.8
With the result that I see a chance, before long I hope, of doing it very differently. I think that it will help me with the figure in general. Today I had a white and black one, against the flesh colour.
And I’m also always looking for blue. As a rule, the peasant figures here are blue. That, in the ripe wheat or against the withered leaves of a beech hedge, so that the hidden nuances of darker and lighter blue are brought alive again and made to speak by contrast with gold tones or reddish brown, is very beautiful, and has struck me here from the first.  1v:3
The people here instinctively wear the most beautiful blue that I’ve ever seen. It’s coarse linen that they weave themselves, warp black, weft blue, which creates a black and blue striped pattern. When it’s faded and slightly discoloured by wind and weather, it’s an infinitely calm, subtle shade that specifically brings out the flesh colours. In short, blue enough to react with all the colours in which there are hidden orange elements, and faded enough not to clash.
But this is a question of colour, and the question of the form is what matters more to me at the point where I now find myself. Expressing the form — I think — works best with an almost monochrome colour scheme, the tones of which vary chiefly in intensity and in value. For instance, The well by Jules Breton was painted in a single colour, almost.9 But one does have to study each colour individually in association with its opposite before one can be really sure of being harmonious.  1r:4
I painted a few more studies of our garden when there was snow on it.10
The landscape has changed greatly since then — we now have magnificent evening skies of lilac and gold, above the tonal silhouettes of the houses between the masses of the coppices, which are a ruddy colour, above which rise slender black poplars — while the foregrounds are blanched and bleached green, varied by strips of black earth and dry, pale reeds along the sides of the ditches. I see all that, too — I find it as superb as anyone else — but what interests me even more is the proportion of a figure, the division of the oval of a head, and I have no grasp on the rest until I have more mastery of the figure. In short — the figure first — for my part, I can’t understand the rest without it, and it’s the figure that creates the mood. I can understand, though, that there are people like Daubigny and Harpignies and Ruisdael and so many others, who are absolutely and irresistibly carried away by the landscape itself; their work is totally satisfying because they themselves were satisfied by sky and soil and a pool of water and a bush. However, I think what Israëls said about a Dupré is a mighty clever saying — it’s just like a painting of a figure.11
Regards, and thanks again for the illustrations.

Yours truly,
Vincent
notes
1. Vincent had twice asked his brother to send him a special edition of L’Illustration because it contained Renouard’s La crise industrielle à Lyon – Sans travail (letters 480 and 482).
2. Theo sent L’Illustration 83 (3 May 1884), no. 2149, because this is the one that featured all the reproductions referred to hereafter. Pierre Puvis de Chavannes, Le bois sacré, cher aux arts et aux muses (The sacred grove, dear to the arts and the muses), engraved by Meisenbach, is on p. 289. Ill. 323 .
3. Henri Joseph Harpignies, Lever de lune; Étang de Grand-Rue (Yonne) (Moonrise; The pond at Grand-Rue (Yonne)) is on p. 297 (as no. 8 of a page ‘Choix de paysages’ (Selection of landscapes). Ill. 921 .
4. Armorica (Armorica) and Le bain (The bath) by François Feyen-Perrin, engraved by Meisenbach, are on p. 289. Ill. 835 and Ill. 836 .
5. Emile Lévy, Petite fille en robe japonaise (Girl in a Japanese robe), engraved by Meisenbach, is on p. 292. Ill. 1051 .
6. Pierre Marie Beyle, Brûleuses de Varech (Women burning seaweed), engraved by Meisenbach, is on p. 305. Ill. 581 .
7. Louis Joseph Raphaël Collin, L’été (Summer), engraved by Meisenbach, is on p. 301. Ill. 698 .
8. See for the studies of heads that Van Gogh made in this period: cat. Amsterdam 1997, pp. 124-133, cat. nos. 108-118.
9. See for Jules Breton, The spring : letter 464, n. 9.
10. We know of two paintings of this subject dating from around this time: The parsonage garden in the snow (F 194 / JH 603 and F 67 / JH 604 ).
11. Van Gogh had quoted this remark by Israëls before – in letter 361.